Stages per opleiding

Actie-pakket

Inburgering door Quintis

Een snelle inburgeringscursus door Quintis voor de buitenlandse "stagiaires". Check de online videos hier. >

Sranan Sabi (weetjes)

  • In Suriname wordt een Nederlander een Bakra genoemd. Veel Surinamers denken dat ze hiermee de Nederlanders plagen. Slechts enkelen echter weten de letterlijke betekenis: Meneer (= Ba)Hogere God (= Kra). Genoeg geplaagd dus!

over Suriname

Suriname

Suriname is een Zuid-amerikaans land met een Caribische uitstraling. In Suriname word er Nederlands gesproken. In het binnenland kun je genieten van de mooie natuur. Het binnenland is het makkelijkst te bereiken per korjaal: een boot gemaakt van een boomstam. In het binnenland zijn er verschillende indianen-en bosnegerdorpen waar de tijd stil lijkt te hebben gestaan. Eeuwenoude gewoonten maken nog steeds deel uit van het dagelijks leven in het binnenland.

In Paramaribo zult u zich verbazen over de vele houten herenhuizen. Een aantal van deze houten herenhuizen zijn prachtig gerestaureerd terwijl andere  zijn verwaarloosd. Door de eeuwen heen hebben verschillende bevolkingsgroepen zich gevestigd in Suriname. Eerst als slaven uit Afrika, later als arbeiders op contractbasis uit verschillende werelddelen.Veel Surinamers zijn naar andere landen vertrokken, dit in de hoop naar betere levensomstandigheden. De achtergebleven familieleden hebben nog een hechte band met de familieleden die naar andere landen zijn vertrokken. Vaak krijgen de familieleden in Suriname financiële steun van de familieleden uit andere landen.

Een minderheid van de Surinamers weten de economische situatie naar hun hand te zetten en hebben een goed lopend bedrijf. Zij zijn de rijkere mensen en bezitten villa’s op toplocaties in Paramaribo.Voor vele andere is Suriname een land van vrijheid, mogelijkheden en een land met een toekomst. Dit zijn de mensen die zorgen voor een groeiend zelfbewustzijn van het land en die naast de negatieve aspecten ook de vele voordelen van Suriname inzien, zoals de prachtige natuur, de kustvlakte met ruige stranden en oude plantages, het rijke historische verleden en de fascinerende multiculturele samenleving.

Geschiedenis

Kolonisatie

De naam Suriname is mogelijk afgeleid van een oude indianenstam de Surinen. De eerst bewoners van Suriname waren Arowakken- en Karaïben- indianen die met elkaar vochten om de beste landbouwgronden.De Europese kolonisten maakten hier gebruik van en die deden het aantal indianen snel dalen door de weterse ziekten zoals: pokken en mazelen die zij uit Europa meebrachten.

Rond 1600 werden de eerste Europese handelsposten opgericht, hier werden metaal en ijzeren voorwerpen met de indianen tegen tabak, cacao en indigo ( indigo is een kleurstof afkomstig van verschillende planten) geruild.

In 1651 vind er echt kolonisatie plaats toen de Engelse gouverneur van Barbados, Francis Willoughby, suikerplanters naar Suriname stuurde om daar plantages te beginnen.

In de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667)  voerden de Staten van Zeeland uit om de Engelse uit Guyana te verdrijven en om zo het gebied rond hun reeds bestaande koloniën Essequibo en Berbice ( wat nu Brits-Guyana is) te veroveren. De Engelsen gaven zich snel over en vestigde in Paramaribo Fort Zeelandia. Na dat er vrede werd gesloten tussen de Nederlanders en de Engelsen kreeg Nederland het bestuur over Suriname dat in ruil voor de kolonie Nieuw-Amsterdam, wat nu  New york is.

In 1686 kwam er vrede tussen de Zeeuwen en Karaïben. De Engelsen planters die achter waren gebleven hadden ervaring opgedaan in het verbouwen van suiker. Door hun succes trokken zij Portugese joden aan uit Brazillië die op de vlucht waren voor de Katholieke kerk. Het bestuur over Suriname is overgedragen aan de West Indische Compagnie. Tot 1863, het jaar dat de slavernij werd afgeschaft liep het aantal platages op tot in de honderden. Vanwege de aan- en afvoer van goederen waren deze plantages gevestigd aan de Surinamerivier, de Cottica- en de Commewijnerivier. Op deze plantages werden er voornamelijk suiker, koffie, katoen en cacao verbouwd, voor de export naar Europa. De meeste verdiensten gingen naar de Amsterdamse kooplieden en de suikerraffinaderijen wn koffiebranderijen in Nederland.

De slaven

Door de ontdekking van Amerika en de invoer van het plantagesysteem ontstond er een grote behoefte aan goedkope arbeiders. De indianen bleken al snel ongeschikt te zijn voor het bewerken van de plantages. In de loop van de eeuwen zouden er miljoenen slaven uit de westkust van Afrika naar de nieuwe wereld worden gehaald. De slavenhandel was vooral een monopolie van de West-Indische Compagnie, maar ook particulieren deden mee aan het toen nog legale verhandelen van slaven. De slaven werden in Afrika door de WIC geruild voor allerlei gebruiksvoorwerpen en op Curacao doorverkocht aan de Spaanse koloniën die meer betallden voor hun slaven dan de zuinige Hollanders. Door de slechte levensomstandigheden aan boord stierven tijdens de maandenlange reis niet alleen slaven maar ook bemaningsleden. De Surinaamse planters hadden in Europa een wrede reputatie. Door het ontbreken van wetten op het gebied van de slavernij konden de kolonisten vrij naar eigen inzicht handelen. Een goede of een slechte meester, veldwerk of werk in huis kon het leven van een slaaf bepalen. Slaven waren een kostbaar bezit.

De marrons

Vanaf het begin van de kolonie zijn slaven gevlucht van de plantages. Deze weggelopen slaven werden eind van de 18e eeuw marrons genoemd, marron van het Spaanse woord cimarron wat ontstapt vee betekend. De marrons konden gemakkelijk ontsnappen omdat de meeste plantages grensden aan het bos of aan moerasgebieden. In het oerwoud legden zij landbouwgronden en dorpen aan. Bij gebrek aan levensmiddelen, munitie en vrouwen pleegden de marrons overvallen op de plantages, met soms gewelddadige afloop. De leiders van de marrons namen als Jolicoeur, Baron en Boni werden beroemd en berucht. Doordat er slaven wegliepen verhoogde de gouvernement de straffen op weglopen en loofde beloningen uit voor het terugbrengen van weggelopen slaven. De beloningjagers waren de indianen, die in het binnenland woonden en de marrons als indringers van hun leefgebied zagen. Aan het begin van de 18e eeuw werden weglopers opgespoord door beroepsmillitairen en huurlingen die vaak niet ouder dan twintig jaar waren dat in combinatie met een leger van slaven. De slaven werd als beloning de vrijheid voor ogen gehouden. De kosten van deze niet succesvolle militaire expedities liepen hoog op en moesten door de planters worden betaald. De beroepsmilitairen waren bovendien niet opgewassen tegen tropische ziekten waaronder makaria. Ook waren zij minder vertrouwd met het bos dan de marrons.Vanaf 1760 kwamen er langzamerhand vredesverdragen dat naar voorbeeld van Engelse ervaringen in Jamaica. De marrons waar vrede mee was gesloten werden voortaan bosnegers genoemd.

Afschaffing slavernij

Rond 1800 kwam de slavenarbeid in Suriname door toedoen van de Engelsen onderdruk te staan. Engeland had officieel de slavenhandel verboden en zag Nederland met zijn lage loonkosten als concurrent op de handelsmarkt. Toen ook Frankrijk na de revolutie de slavernij in de koloniën afschafte, volgde Nederland om het lot van de slaven te verbeteren schoorvoetend met regels op het gebied van voeding en werktijden. In 1863 werd de afschaffing van de slavernij een feit. De slaven warenwel nog verplicht om over een periode van 10 jaar onder staatstoezicht loonarbeid te verrichten op de plantages.

Immigratie

Na de afschaffing van de slavernij kwamen er Nederlandse boeren uit Groningen en Gelderland om bij te dragen in de voedselvoorziening van de kolonie.De boeroes ( zo werden ze genoemd) bleken niet opgewassen tegen het tropisch klimaat en de tegenwerking van de plantagehouders. De plantagebazen vonden werkende blanken geen goed voorbeeld voor de zwarte gemeenschap.De Nederlandse regering die op zoek was naar goedkope arbeidskrachten vonden de eerste contract arbeiders in Hongkong. De meeste contractarbeiders kwamen uit Brits- en Frans-Guyana en Brits-Indiën het huidige India. Door armoede in eigen land wouden een aanzienlijk aantal Hindoestanen een contract aangaan. Veel immigranten stierven tijdens de lange reis maar ook stierven veel immigranten van het zware werk en de slechte gezondheidszorg op de plantages. Door deze gebeurtenissen heeft de Brits-Indische regering het emigratiecontract stopgezet. Logischer was het dus ook om werknemers uit de eigen kolonie  Nederlands-Indië te halen. Ruim 32.000 Javanen kwamen voor de Tweede Wereldoorlog in Suriname. Het zware werk op de plantages in verhouding tot de lage lonen zorgde voor constante conflicten tussen de arbeiders en de plantagehouders. Na het vijfjarige contract kozen slecht weinig voor verlening. Veel Hindoestanen en Javanen accepteerden een aangeboden stuk grond in plaats van een gratis terugreis, en vestigden zich als kleine boer rond Paramaribo. Nederland voerde aanpassingspolitiek in Suriname op het gebied van onderwijs, religie en wetgeving. Suriname moest spiegelen aan het Nederlandse model. Ondanks deze aanpassing groeiden de verschillende bevolkingsgroepen, zowel cultureel als geografisch steeds verder uit elkaar. De creolen, afstammelingen van de slaven hadden op het gebied vanonderwijs een voorsprong en vormden de midden-klasse in Paramaribo. Ze keken neer op de contractarbeiders die het slavenwerk, het koeliewerk op de plantages deden.

Groeiend zelfbewustzijn

In Suriname was de gouverneur, een door Nederlandse regering benoemde ambtenaar het hoogste gezag. Hij stond direct onder het ministerie van Koloniën in Nederland.

Middelen van bestaan

Aan het begin van de 19e eeuw werd eer een begin gemaakt met de goudwinning. De vooruitzichten waren zo goed dat er een spoorlijn een spoorlijn werd aangelegd naar de goudvelden met een totale lengte van 173 km. Maar de resultaten bleken zwaar tegen te vallen, de spoorlijn bleef bijna ongebruikt achter. Gedeelten van de spoorlijn en een oude locomotief staan nog geheel overwoekerd in het oerwoud. Kort daarna werd ‘balata’ ontdekt een natuurrubber dat een mengsel is van melksap en hars uit de bolletrieboom. De balatableeders ( de benaming voor de aftappers) gingen vaak onzorgvuldig te werk waardoor het aantal productieve bomen minder werd. Uiteindelijk daalde de balatawinning door dalende prijzen op de wereldmarkt.Na de bloeiperiode tijdens de Tweede Wereldoorlog nam ook de export van bauxiet af. Suriname was samen met de Antillen inmiddels een zelfstandig rijksdeel geworden en werd gefinancierd en geleid via Nederland. Voor de ontwikkelingshulp werd er een tienjarenplan opgezet om voornamelijk de infrastructuur (de oost- west en noor- zuidverbinding) en de machinale rijstlandbouw te Nickerie te ontwikkelen. Het vijfjaren plan tussen 1967 en 1971 had meer aandacht voor volksgezondheid, onderwijs en huisvesting.

De grootste investering kwam uit de Verenigde Staten. Het Amerikaanse bauxietbedrijf Alcoa,eigenaar van de Surinaamse Bauxiet Maatschappij (SBM) hadden plannen ontwikkeld om een waterkrachtcentrale aan te leggen. De centrale zou energie moeten leveren voor een aluinaardefabriek en aluminiumsmelter. De bauxieterts kon dan in Suriname tot het eindproduct aluminium worden verwerkt, met daardoor een grotere verkoopwaarde.

Ter hoogte van het dorp Afobaka, ten zuiden van Paramaribo werd er een dam gebouwd bij de Surinamerivier. Waardoor er een stuwmeer ontstond, het Blommesteinmeer of Brokopondomeer. Hierdoor kwam er een groot gebied onder water te staan en moesten er ruim vijfduizend bosnegers verhuizen naar transmigratiedorpen. De SBM heette voortan Suriname Aluminium Company (Suralco), maar snel werd duidelijk dat het aangeleverde energie niet in staat was om alle aluinaarde tot aluminium te verwerken.

De onafhankelijkheid

In Nederland gingen er steeds meer stemmen op voor de dekolonisatie van Suriname. Suriname had een hoge mate van zelfbestuur verworven. Kolonisatie paste niet meer in de tijdgeest van de jaren zeventig. En het leverde het overzeese rijksdeel de Nederlandse overheid niet meer zo veel als in de gouden jaren voorheen.

In plaats daarvan had Nederland te maken met een grote immigratiegolf van Surinamers die de welvaart van het Koninkrijk kozen boven de werkloosheid en armoede in Suriname. In Suriname waren de meningen verdeeld. D creolen, die door hun overheidsfunctie in contact stonden met de Nederlandse gezaghebbers, wouden vooral onafhankelijkheid. Terwijl de Hindoestanen bij onafhankelijkheid juist een creoolse overheersing vreesden. De doorbraak kwam toen Henck Arron, opvolger van de populaire NPS-leider Johan Pengel de verkiezingen van 1973 wist te winnen. Na ruim een jaar onderhandelen werd er met een kleine meerderheid van de stemmen in de Surinaamse Staten op 25 november 1975 de Republiek Suriname uitgeroepen. Het kabinet- Den Uyl bleek erg vrijgevig. Suriname kreeg 3,5 miljard als afkoopsom en gedurende een periode van vijf jaar konden Surinamers zich vrij vestigen in Nederland. Daarna zouden de mensen tussen een Surinaamse of Nederlandse paspoort moeten kiezen en zou een visumplicht ingesteld worden. Het succes van de onderhandeling was te zien tijdens het onafhankelijkheidsfeest in een warme omhelzing tussen de eerste creoolse premier van de republiek Arron en de Hindoestaanse VHP-leider Lachmon.

De onafhankelijkheid zorgde voor een daling van de emigratiecijfers. Investeringen met Nederlandse ontwikkelingsgelden gaven een impuls aan de economie. Het doel van het Meerjarenontwikkelingsplan (MOP) was hoofdzakelijk om particulieren investeringen te stimuleren en het binnenland te ontsluiten van zijn geïsoleerde positie. Controle op besteding van ontwikkelingsgelden van Nederlandse  kant was er nauwelijks. Al snel was er sprake van verspilling en een uitdijend ambtenarenapparaat. Constante werkgelegenheid werd niet geschapen en een stijgende emigratie was daar het gevolg van.

De staatsgreep

Op 25 februari 1980 overmeesterde, in afwachting van een uitspraak van de krijgsraad, een groep geschorste onderofficieren van het leger onder leiding van woordvoerder Desi Bouterse, de Memre Boekoe kazerne en de marinebasis. Vanaf de Surinamerivier namen ze het hoofdbureau van de politie onder schot en arresteerden soldaten en politici. In het avondjournaal verklaarden ze dat de staatsgreep was bedoeld om de ondergang van het land te redden. Kort daarna werd een avondklok ingesteld. De revolutie ‘revo’ kwam voor de meeste Surinamers als een frisse wind, vooral door de arrestatie van corrupte politici en ambtenaren.

De arts Henk Chin A Sen werd als handlanger van de legerleiding benoemd tot premier. De weinig democratische regeringswijze van Bouterse leidde tot steeds meer verzet en kwam tot escalatie tijdens het staatsbezoek van de politiek leider van Grenada, Maurice Bishop. Bouterse zag de opstand als een persoonlijke vernedering en liet op 8 december 1982 vijftien tegenstanders van het militaire regime in Fort Zeelandia doodschieten.

Als gevolg van de decembermoorden trad het kabinet af en stopte Nederland de betaling van ontwikkelingsgelden. Wegens financiële problemen en weinig steun van de bevolking zag Bouterse zich vervolgens genoodzaakt om een andere weg te nemen. Hij stelde als volksvertegenwoordiging en voorloper op het parlement een Nationale Assemblee in.Vanuit het binnenland kreeg het nationaal leger tegenstand van het junglecommando onder leiding van de bosneger Ronnie Brunswijk, een ex lijfwacht van Bouterse. De revolutionaire strijd in het binnenland concentreerde zich rond de bauxietbedrijven en bosnegerdorpen, duizenden bosnegers vluchtten naar Frans-Guyana. Door de druk van de binnenlandse oorlog komt het in 1987 tot democratische verkiezingen. De Nationale Democratisch Partij (NDP) van de militairen verliest het Front voor Democtratie en ontwikkelen een combinatie van de NPS, VHP, en KTPI. Ramsewal wordt president en Henck Arron regeringsleider.Jagernath Lachmon wordt voorzitter van de Nationale Assemblee. De invloed van Bouterse bleef groot. De Tucayana-indianen waren tegen de nieuwe regering en met steun van het leger en de NDP creëren zij onrust in Zuid- en West- Suriname. De conflicten tussen Boutersse en Brunswijk worden op deze manier op de binnenlandbewoners geschoven. Op kerstavond 1990 is Bouterse het eeuwige geruzie tussen de drie regeringspartijen zat en pleegt het leger een nieuwe coup. Dit keer was 1 telefoontje genoeg om de regering-Shankar naar huis te sturen De geplande verkiezingen in 1991 gaan wel gewoon door. De NPS, VHP en KTPI vormen samen ,et de vakbondspartij, de Surinaamse Partij van de Arbeid (SPA)  het Nieuw Front. De oppositie wordt gevormd door Democratisch Alternatief  (DA’91) en de leger partij NDP.

De NDP haalt 12 zetels in het parlement. Het Nieuw Front verliest zetels maar wordt toch de winnaar. In 1991 word de NPS’er Ronald Venitiaan, voormalig minister van onderwijs president van Suriname. Na de verkiezingen van 1991 is de situatie in het binnenland stabiel. Er wordt een vredesovereenkomst met de indianen gesloten. De meeste gevluchte bosnegers keren terug naar de vluchtelingenkampen in Frans-Guyana. Met Nederland wordt in een raamverdrag gesproken over hervatting van de ontwikkelingshulp.Het structureel Aanpassingsprogramma (SAP) benadrukt het belang van de export boven de import en bezuiniging op de overheidsuitgaven.

In 1992 dient legerleider Bouterse zijn ontslag in, de aanleiding hier voor was de eerste herdenking can de decembermoorden. In de jaren daarop neemt de populariteit van Desi Bouterse op. Bij de verkiezingen van 23 mei 1996 blijkt de NPD de grootste partij. De NDP’er Jules Wijdenbosch wordt met een kleine meerderheid tot president gekozen. Bouterse blijft achter de schermen actief. Drie jaar later wordt er geroepen om het aftreden van president Wijdenbosch. ‘Bosje’ weigert op te stappen maar laat vervroegde verkiezingen uitschrijven. Het verdeelde NPD-kamp tussen aanhangers van ‘Bosje’ en ‘Bouta’ moet weer tegen de partijencombinatie Front strijden. President Venitiaan werd opnieuw gekozen en begint in 2000 aan zijn 2e regeerperiode.

Suriname nu

Suriname is onafhankelijk. Nederland heeft in Suriname meer sporen achtergelaten dan in de ex-kolonie Indonesië. Als Nederland zich niet had bemoeid met Suriname, had Suriname nooit bestaan. Het wordt nog geregeerd vanuit het moederland door de mate waarin de ontwikkelingsgelden binnenstromen. Van alle Surinamers woont 40% in Nederland. Vroeger ging men vooral voor studieredenen. Maar vanaf 1975 gingen kansloze Surinamers de werkloosheid en onzekerheid ontvluchtten. Voor veel Surinamers zijn de verwachtingen tegen gevallen. De illusie dat Nederland een paradijs zou zijn wordt slechts voor achtergebleven families in Suriname in stand gehouden. Nog steeds word er op grote schaal levensmiddelenpakketten door familie opgestuurd vanuit Nederland waar de prijzen voor dezelfde producten veel lager zijn.

Bevolkingsgroepen

In Suriname wonen naar schatting 450.000 mensen afkomstig uit verschillende wereld delen. De oorspronkelijke bewoners zijn de indianen. Creolen, bosnegers, Chinezen, Europeanen, hindoestanen, javanen, joden, Libanezen en inwoners van buurlanden zijn vrijwillig of onder dwang naar Suriname geëmigreerd. Deze groepen onderscheiden zich van elkaar door hun cultuur, waarde en normen en geestelijke belevingswereld. Politici spreken over wan pipel ( één volk) als het gaat om de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname. Maar de uiterlijke verschillen worden steeds kleiner. Doordat de mensen voornamelijk om economische redenen naar de stad trokken zorgde dat ervoor dat men daar gewoonten en gebruiken van elkaar hebben overgenomen. Er zijn voordelen en er is onbegrip, maar die leiden niet tot raciale spanningen. In Paramaribo staan de moskee en de synagoge vreedzaam naast elkaar. De Surinaamse bevolking groeit nauwelijks. Door de teleurstelling van de economie en politiek hebben vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw steeds meer mensen het land verlaten.

Indianen

De indianen noemen zichzelf bij officiële gelegenheden inheemsen.Christoffel Columbus dacht in Indië te zijn beland en noemde de bevolking die hij in de Nieuwe Wereld aantrof ten onrechte indianen. Afgezien daarvan geeft de term inheemsen het zelfbewustzijn van deze kleine groep mensen, de eerste bewoners van Suriname aan. Toch kon deze benaming onder de Surinaamse bevolking moeilijk worden ingeburgerd.

Geschiedenis

De oorspronkelijke indianen in Suriname leefden ongeveer 7.000 tot 10.000 jaar geleden. De eerste sporen van stenen gebruiksvoorwerpen uit die tijden zijn gevonden in de Sipaliwini-savanne tegen de grens met Brazilië. Later zijn groepen indianen op zoek naar nieuwe landbouwgrond naar de kustvlakten getrokken. In 1499 kwamen zij daar in aanraking met de eerste kolonisten, die ontmoeting zou noodlottig worden voor de indianen.Vanaf het begin met de ontmoeting met de Spanjaarden nam hun aantal af. De ‘rode’ slaven waren niet bestand tegen het harde werk en de ziekten die de Europeanen meebrachten.Nadat de indianen zich meerdere malen hebben verzet tegen de Spanjaarden, Engelsen en Nederlanders kwam het in 1686 tot een vredesverdrag met de Nederlandse koloniale regering. Er ontstond een samenwerking tussen de 2 partijen: indianen leverden weggelopen negerslaven die zich in hun grondgebied wouden vestigen ui aan de Nederlanders. Voor de komst van de Europeanen leefden er ruim 65.000 indianen in Suriname. Doordat er nieuwkomers kwamen nam dit aantal alleen maar af. Het eerste herstel kwam in de 20e eeuw, toen in de jaren zestig de Medische Zending Suriname in het binnenland ging. Volgens de laatste schatting van het Algemeen Bureau voor de Statistiek van 1 januarie 1991 kwam het totaal aantal indianen op 12.480.

Indiaanse stammen

De verdeling tussen de vijf verschillende indianen stammen kun je het beste doen om de beneden- en bovenlandse indianen te onderscheiden van elkaar. Tot de benedenlandse indianen horen de Karaïben en Arowakken ( in hun eigen taal Kali’na en Lokono). Die van de oost naar de west kust wonen. Later werden er door Nederlandse expedities aan het begin van de twintigste eeuw stammen rond de Tapanahony-rivier in het binnenland ontdekt. Zoals de Trio’s en de uit Brazilië afkomstige Wayana’s. In de jaren zestig van de vorige eeuw werd een klein nomadische stam ontdekt de Akurio’s. Deze 3 stammen vormen de bovenlandse indianen. In het Trio-dorp Kwamalasemutu werden aan het eind van het jaar 2000 rotstekeningen ontdekt waarmee de Surinaamse geschiedenis tussen 1500 en 1600 na Christus misschien wel ingevuld kan worden.

De Surinaamse indianen trokken van akker tot akker en bouwden telken een dorp rond de nieuwe vruchtbare grond. Westerse zendelingen hebben Trio’s en Akurio’s ondergebracht in grote dorpen, om het werk te vergemakkelijken. Een grootdeel van de Akurio’s werden overgevlogen naar een van de Triodorpen, Alalapadu aan de Curini-kreek en Pelelu Tepu aan de Boven-Tapanahony. De meesten overleden aan de gevolgen van het veranderen van hun voedingspatroon. Darmstoornissen traden op door de overgang van een lichte vlees en vis dieet naar het gebruik van de zwaardere cassave. De Wayana’s houden zich aan hun oude gewoonten en gebruiken. Zij wonen nog in semi-permanente dorpen aan de Tapanahony en de Lawa. Een andere manier om de indiaanse bevolking intedelen is hun taalgebruik. De Arowakken behoren tot de Arowakse taal familie. De overige stammen vormen samen de Karaïbse taal familie.

Bestuurlijke indeling

Indianen kennen geen echte politieke bestuur. De stichter van een dorp was dorpshoofd tot zijn dood of tot dat het vertrouwen afnam en men het dorp verliet. In 1935 besloot de regering wie de kapitein (dorpshoofd) en hulp kapiteins (basya’s) zouden worden als tussen schakel tussen de overheid en het dorp.Als teken dat hij erkend werd door het koloniaal bestuur ruilde de kapitein zijn lendendoek in voor een burgerlijk uniform. Binnen de eigen gemeenschap en bij de overheid is de invloed van het dorpshoofd beperkt. In 1989 tijdens van de binnenlandse oorlog kwam er een conflict met de regering naar aanleiding van het tekenen van het vredesverdrag met het junglecommando van Ronni eBrunswijk. De Tucayana Amazones (indianen) protesteerde tegen het verdrag. In het verdrag stond dat de bosnegers controle- en beheerstaken in het binnenland zouden krijgen. De indianen voelden zich gepasseerd en miskend in hun recht op medezeggenschap over hun woongebied en werden gesteund door de legerpartij van Desi Bouterse.

Door de Tucayana’s zijn de dorpshoofden tegenwoordig verzameld in de Vereniging van Indiaanse Dorpshoofden (VID) en vindt onderling overleg plaats in dorpshoofdvergaderingen. Door de VID wordt de inheemse raad gekozen, het hoogste politieke orgaan. Het openen van het binnenland en de roep om zelfbeschikkingsrecht door de inheemsen wordt door de politiek Paramaribo met wantrouwen gevolgd.

Leefwijze van de indianen

Het traditionele leven van de indianen speelt zich voornamelijk voor in de bosrijke gebieden rond de rivieren. De mannen houden zich bezig met de jacht en visvangst. De vrouwen en kinderen verzamelen alles wat gegeten kan worden in het bos en zorgen voor de landbouw gronden. De belangrijkste voedingsbron is cassave, een aardvrucht die na behandeling door de vrouwen verwerkt wordt tot platte ronde broden. Van cassave wordt ook Kasiri gemaakt. Kasiri is een zurig smakend bier dat op feestjes rijkelijk geschonken wordt. In de twintigste eeuw kwamen de indianen meer in aanmerking met de westerse leefwijze. Als gevolg hier van dreigde hun cultuur deels verloren te gaan.

Indianen hebben nooit aanspraak gemaakt op het gebied waarin zij woonden, waardoor zij plaats moesten maken voor natuurreservaten en gronden die als contract zijn uitgegeven aan grote ondernemingen zoals het houtverwerkingsbedrijf Bruynzeel en de bauxietbedrijven Billiton en Suralco. De oorzaak hiervan is het ontbreken van een wet die de bosbewoners grondrechten toekent. De grond is eigendom van de overheid en de bewoners hebben slechts gebruikersrechten. Zo heeft een indianendorp plaats moeten maken voor het vliegveld Zanderij. De Karaïben in Christiaankondre en Langamankondre samen Galibi genoemd zagen hun woongebied plotseling veranderen in een natuurreservaat. De zeeschildpadden die daar aan de kust hun eieren kwamen leggen werden hierdoor beschermd, maar de indiaanse bevolking dieleefde van de verkoop van de eieren raakte hun inkomstenbron kwijt. De indianen in de kustvlakte kwamen als eerste in contact met de moderne wereld. de kennismaking met consumptiegoederen lokte jonge indianen naar de stad om in loondienst te gaan werken. De achterblijvers leven van landbouw en visserij of het verkopen van aardewerk of houtsnijwerk aan toeristen. Ook verkooochten zij vogels, reptilen en zoogdieren aan handelaren.

Religie

De Arowakken en Karaïben hebben door invloed van de kerk en de stad grotendeels hun traditionele cultuur opgegeven. De bovenlandse indianen volgen nog in belangrijke mate de natuurgodsdienst. De koeloen is het opperwezen de schepper van al het leven op aarde. Afgezien daarvan huizen er geesten in het water, in bomen en in bepaalde stenen. Ziekten en dood hebben nooit een natuurlijke oorzaak het komt door kwade geesten. De piaiman of sjamaan, de dokter van de indianen kan hulpgeesten oproepen om iemand te beschermen. In trance voert de piai bezweringsrituelen uit door tabaksrook uit te blazen, liederen te zingen en ritmische bewegingen te maken. De piai’s gebruiken medicinale planten uit het tropissch oerwoud. Het belang van de eigen geneeskundige kruiden en planten van de bosbewoners werd lange tijd door de westerse wetenschap onderschat. Met de komst van veld hospitalen in het binnenland is veel van die medicinale kennis van de piai´s verloren gegaan. De noodzaak van het beroep leek verdwenen en weinig jongeren wouden medicijnman worden. Nu door grootschalige houtkap de geheimen van het regenwoud dreigt te laten verdwijnen, groeit de waardering voor de piai en wijzen westerse medici met regelmaat naar de bos als oplossing voor ongeneeslijke ziekten. In de jaren zestig van de twintigste eeuw bracht een Amerikaans zendingsgenootschap, de West-Indies Mission, en de Medische Zending Suriname de leer van Christus naar het binnenland. De meeste indianen gaven Jezus een plaats tussen hun reeks van goden en geesten.

Gewoonten en gebruiken

Veranderingen hebben ervoor gezorgd dat traditionele gewoonten en gebruiken langzaam afnemen. De rituelen die nog wel werden uitgevoerd haddden te maken met het huwelijk, de geboorte en de dood. Tijdens de bevalling en na de geboorte moet de vader alle handelingen nalaten die nadelig kunnen zijn voor het kind. Terwijl de vrouw aan het bevallen is ligt de man in zijn hangmat om zeker te zijn dat het pasgeboren kind geen schade zou kunnen oplopen van iets dat hij onderneemt. Na de geboorte houdt de vader het kraambed en vermijdt aanraking met scherpe voorwerpen. De moeder is dan al weer aan het werk op het land. Om volwassen te worden ondergaan de kinderen een inwijding, waarna ze rijp zijn voor het huwelijk.

Als een meisje haar eerste menstruatie krijgt moet zij een week afzonderlijk leven en zorgen dat ze er voor kwade bos- en watergeesten onaantrekkelijk uitziet. Daarna vind er een inwijding plaats. Het meisje moet een brandend stuk katoen van de ene naar de andere hand werpen en daarna de handen in een kom met mieren leggen. De pijnen moeten haar voorbereiden op een hard leven. De jongens ondergaan een wespenproef, de marake. De overgang van jongen naar man is een dagenlang feest. Als de jongens lichamelijk uitgeput zijn door een nacht continu dansen wordt er een groot aantal wespen in een gevlochten matje langs hun lichamen gestreken. De mat heeft de vorm van een dier dat bekend staat om zijn kracht en moed. Wanneer de jongens zijn bijgekomen van hun pijnen is het de bedoeling dat zij deze eigenschappen hebben overgenomen. De marake vindt in Suriname nauwelijks nog plaats. Een enkele keer wonen jongeren die zich betrokken voelen bij het ritueel een marake aan de Frans kant van de Marowijnerivier.

Na het afsluiten van de kinderjaren zijn de jongens en meisjes volwassen genoeg voor het huwelijk. Het huwelijk wordt door beide ouderparen besloten onder het genot van een sigaar. Wordt de sigaar door een van de vaders geweigerd dan gaat het huwelijk niet door. Bij de Karaïben heeft het meisje nog wat in te brengen. Zij kan voedsel van haar toekomstige echtgenoot weigeren en daarmee is het huwelijk ongeldig. Na het huwelijk wordt zonder overig ceremonieel een hut betrokken in de buurt van de ouders van het meisje. De Trio trouwen binnen de familie. Dit bevorderd de groepsband en vormt zo een afsluiting tegen kwade geesten die ziekten of dood kunnen veroorzaken.

Mochten de boze geesten toch greep hebben op een dorpsgenoot, en dit met dodelijke afloop dan wordt de ongelukkige in zijn hut met zijn benen naar het oosten gelegd: om te kunnen voortbestaan moet de menselijke ziel richting oost het lichaam verlaten.

Op de sterfdag wordt er om het lijk gedanst en gezongen. De volgende dag wordt de hut ingericht als graf en de dode word daar achtergelaten. Tegenwoordig worden veel overledenen op een christelijke manier begraven.

Veel van deze traditionele cultuur is aan het verdwijnen. Golfplaten vervangen pinabladeren voor het maken van een dak, spijkerbroeken worden vervangen door de lendendoeken. Maar de indiaanse jongeren zijn ook bezig met het behouden van hun cultuur. Aanleiding hier van is wellicht de verklaring van Santigron uit 1978 waar indianen en bosnegers samenkwamen om medezeggenschap in de ontwikkeling van hun gebieden en erkenningen van hun eigendomsrecht op te eisen.

Bosnegers

Bosnegers zijn afstammelingen van de marrons, de slaven die wegliepen van de plantages. De term maron is afgeleid van het Spaanse woord címarron dat ontsnapt vee betekend. De marrons die vrede hadden gesloten met de gouvernement, kregen als beloning de toen vriendelijkere naam bosneger. In de jaren zestig van de twintigste eeuw werd ook het woord neger als minachtend gevonden, toen is de term boslandcreool gekomen. De creoolse Nationale Partij Suriname (NPS) hoopte daarmee de bosbewoners aan haar kant toe te voegen. Tegenwoordig is het begrip marron in ere hersteld uit trots op de voorouders die de vrijheid wisten te veroveren, maar deze term is in het dagelijks taalgebruik niet erg gangbaar.

Geschiedenis

De slaven die naar Suriname werden gevoerd om op de plantages het zware werk te doen, waren afkomstig uit West- en Midden Afrika. Het waren leden van verschillende stammen zoals Bantu, Ibo en Yoruba. Vanaf het begin van de koloniale overheersing probeerden slaven te vluchten van het onmenselijke bestaan op de plantages. Het geringe aantal blanken ten opzichte van de slaven ( in 1830 was de verhouding 1 op 20) werkte ontsnappen in de hand en het aantal weglopers liep op tot duizenden. Het was vrij eenvoudig om van de Surinaamse plantages te vluchten. De plantages grensden meestal aan het oerwoud of het moeras, daarlangs trokken de slaven verder landinwaarts. Zij vestigden hun dorpen aan de oevers van rivieren. Het leven in het binnenland was moeilijk: een groot aantal slaven keerde uit eigen beweging terug naar de plantages. In de loop der tijd kregen de vestigingen in het bos het karakter van schuilplaats van waaruit de marrons de plantage-onder-nemingen plunderden en levensmiddelen, munitie en vrouwen meenamen.bij de gewelddadigheden kwam moord op plantagehouders en gezinnen veel voor.

Al in 1685 loofde het gouvernement een premie uit van honderd pond suiker, op kosten van de eigenaar van de weggelopen slaaf voor het aanhouden en terugbrengen van marrons. De plantagehouders organiseerden ook zelf bospatrouilles, zonder succes. Maar de marrons die gevangen werd genomen werd zwaar gestraft. In 1772 richtte de gouverneur Nepveu het Kotps Zwarte Jagers op voor het gestructureerd uitvoeren van militaire expedities op de dorpen van de marrons. Het leger bestond uit slaven. Men beweerde dat zij beter bestemd waren voor het binnenland dan de blanke Europeanen.

Vanaf 1760 ging het gouvernement schoorvoetend over tot een wapenstilstand met de Ndyuka’s, een bosnegerstam achter de plantage Auka zij werden daarom ook Aukaners genoemd. Deze wapenstilstand groeide uit tot een vredesverdrag waarbij de Aukaners als vrije lieden werden erkend.

Bosnegerstammen

Suriname telt zo’n 35.000 bosnegers verdeeld over zes volken die ongeveer 12% van de bevolking vormen.De grootste stammen zijn de Ndyuka’s ook wel Aukaners genoemd, en de Saramakaners.De Nyduka’s hebben hun dorpen vlangs de Tapanahonyrivier inhet zuidoosten van Suriname enlangs de Cottica. De Saramakaners wonen in Midden-Suriname aan de Boven-Surinamerivier. Een deel van de Saramakaanse en Ndyuka dorpen hebben plaats moeten maken voor de aanleg van de Afobaka-stuwdam. Tot de kleine groepen bosnegers horen onder andere de Matawai, zij wonen langs de bovenloop van de Saramacca. De Paramakaners en de Kwinti gingen als laatsten vredesovereenkomsten aan met het koloniaal bestuur en konden zich niet meer aansluiten bij de andere bosnegergemeenschappen. De Paramakaners bouwden hun dorpen langs de Marowijnerivier tussen de Armina- en Apomavallen in Oost-Suriname. De Kwinti trokken naar het westen richting de Coppenamerivier. Het overgrote deel van de Boni-negers, ook wel Aluku’s genoemd wonen aan de Franse oever van de Marowijne en de Lawa. In 1986 toen de binnenlandse oorlog was begonnen is er een verschuiving geweest in de traditionele woongebieden van de bosnegergemeenschappen. Toen de strijd tussen het nationaal leger en het junglecommando in het oosten van het land uitbarste, zijn duizenden binnenlandbewoners naar Paramaribo gevlucht of naar Frans-Guyana. Toen de rust terug was gekeerd, keerden veel bosnegers toch niet terug naar hun geboorteplaats. Dat kwam vooral door het gebrek aan werkgelegenheid en sociale voorzieningen als onderwijs en gezondheidszorg. De bosnegers die naar de stad zijn getrokken, kwamen terecht op de onderste trede van de sociale ladder. Dat kwam neit alleen door het gebrek aan beheersing van de Nederlandsetaal maar ook konden ouderen zich evenmin uitdrukken in het Sranangtongo, het Surinaams.

Bestuurlijke indeling

Een bosnegergemeenschap is onderverdeeld in een aantal lo’s. Een lo is een groep verwanten van moeder op dochter en is te vergelijken met een clan. De lo wordt weer onderverdeeld in bees, grote families die afstammen van een directe stammoeder. De bee wordt weer onverderdeeld in dochters en kleindochters van deze stammoeder. Het hoofd van een stam is de granman. De granman ontvangt een salaris en residentie van overheidswege en blijft zijn leven lang in functie. Het gezag van de granman wordt door alle stamleden erkend, maar vanwege de afstand tussen de dorpen is de communicatiemoeilijk. Wanneer een dorpslidenkele dagen moetreizenomdegranman taraadplegen overdeaanchafvaneen buitenboordmotor zal hij dit achterwegelaten. Toch wordt er met respect en verering over het stamhoofd gesproken, al is zijn invloed vaak symbolisch.

Het directe doprsbestuur is in handen van de kapitein, bijgestaan door mannelijke en vrouwelijke basya’s (hulpkapiteinen). De kapitein is degene waar een vreemdeling als eerst naar toe moet gaan en spreken bij een bezoek aan het dorp. Hoewel de kapitein als gezagdrager door de overheid word betaald, is zijn macht als dorpshoofd langzaam aan het afbrokkelen. Jongeren die enkele jaren op school zijn geweest en de wijsheid in pacht menen te hebben, nemen het advies van de dorpshooft met een korrel zout. Slechts uit respect voor de ouderdom willen zij de uitspraken van landurige krutu’s (vergaderingen), waarin de stamoudste conflicten bespreken, ter harte nemen. Binnen de landelijke politiek worden de bosnegers bijna niet vertegenwoordigd. De regering in de stad heeft zich nooit druk gemaakt om de belangen van de binnenlandbewoners. Alleen tijdens de verkiezingen komen er plannen voor de verbetering van voorzieningen als onderwijs, gezondheid, elektriciteit en stromend water op de onderhandelingstafel.

Leefwijze van de bosnegers

De bosnegers leven in dorpen langs de oevers van rivieren. Zij leven van de opbrengsten van landbouwgrondjes, visvangst en jacht. De hoeveelheid wild en visstand zijn de laatste jaren verminderd dat komt onder andere door weekendjagers uit de stad, goudwinning en het kappen van hout. Het openkappen van een ‘kostgrondje’  is een hele inspanning. Eerst word er een geschikte plaats in het bos uitgekozen in de buurt van het dorp en op een veilige afstand van de rivier, zodat bij hoge waterstanden de oogst niet verloren kan gaan. Vervolgens verwijdert de vrouw de kleine planten en struiken, terwijl de man met een houwer (machete/kapmes) de dikkere bomen om hakt. Na enkele weken wordt het dor geworden gekapte struikgewas verbrand en kan de vrouw overgaan tot het planten van cassave, maïs, suikerriet, ananas en pepers ingrediënten voor de dagelijkse pot. Na één tot twee jaar is de grond uit geput en begint dit proces weer van voor af aan op een nieuwe locatie in het bos.

De bosnegers kennen een strikte arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Mannenzaken zijn het openkappen van een kostgrondje, het bouwen van een hut en korjaal en de jacht en visvangst. De vrouwen houden zich bezig met het bewerken van het land en het verzorgen van het gezin. De betekenis van de landbouw neemt langzaam af. Het contact tussen de stad en het bos heeft de behoefte bij bosbewoners aan buitenboordmotoren, horloges en radio’s doen stijgen. Veel jongeren gaan naar Paramaribo om te studeren of om werk te zoeken. Vroeger was het isolement van het bos de bescherming van de marrons. Maar nu is het hun grote handicap geworden. Scholing, medische verzorging en werkgelegenheid is er maar weinig. Het ministerie vsn Regionale Ontwikkeling denkt al jaren aan het creëren van een aantal grote woonkernen in het binnenland in plaats van de kleine dorpen. In deze new towns zouden facaliteiten zoals elektriciteit en stromend water kunnen worden aangeboden. De beleidsmakers gaan voorbij aan de waarde die de bosbewoners hechten aan de waarde die de bosbewoners hechten aan hun traditionele woonplaats. De grond waar de voorouders zijn begraven is heilig en kan niet zomaar worden opgegeven. Een slecht voorbeeld van gedwongen transmigratie zijn de bewoners van Brownsberg. Nadat hun gebied door de aanleg van het stuwmeer onder water kwam te staan, kregen zij slechts f3,50 als compensatie voor een mangoboom. Nu wonen ze in rijtjeshuisen met zinken dakplaten in kaarsrechte straten. De leefwijze van de bosneger word bedreigd. Buitenlandse investeerders maken voortdurend aanspraak op de natuurlijke hulpbronnen van het binnenland. De bosbewoners die geen eigendomsrechten over hun grondgebieden hebben, zien hun grond in de uitverkoop gaan. Bosnegers moesten plaats maken voor het stuwmeer, dat elektriciteit levert aan de bauxietbedrijven Suralco en Billiton. Toen het gebied rond de Brownsberg een natuurreservaat werd mochten kregen zij een jacht verbod en mochten geen planten verzamelen en geen hout kappen. Inwoners van het goudzoekersdorp Nieuw Kofikamp werdenin hun bewegingsvrijheid beperkt toen de Surinaamse regering in oktober 1994 het Canadese goudexploratiebedrijf Golden Star een concessie verleende rond hun dorp. Ook de komst van Aziatische houtkapmaatschappijen bracht weinig voordeel voor de inheemse bevolking. Binnenlandbewoners worden ingezet als goedkope arbeidskrachten, ondertussen wordt hun natuurlijke omgeving vernietigd.

Religie

De verre voorouders van de bosnegers hadden verschillende godsdiensten uit Afrika meegenomen. Tijdens de slavernij en daarna hebben de slaven en hun nakomelingen toevlucht gezocht bij hun goden voor bescherming en sociale doeleinden. De natuur van het binnenland heeft een diepe indruk gemaakt op de marrons. Zij vervulde hen met verwondering, ontzag en diepe angst. Deze angst kon alleen overwonnen worden door het gunstig stemmen van de goden en natuurgeesten, die de mens achter dit alles aan het werk zag. Er ontstond een eigen cultuur gevormd uit Afrikaanse elementen, maar dan aangepast aan de nieuwe situatie. Ondanks de inspanningen van zendelingen en missionarissen door de jaren heen is het geloof in goden en geesten nog steeds aanwezig in de bosnegerdorpen.

De eerste poging om het christendom onder de bosnegers en de slaven op de plantages te brengen was in 1760.In dat jaar kreeg men pas officieel toestemming om actief zieltjes te winnen. Het geloof in godenrijken en geesten werd in de tijd van de slavernij door de kolonisten als afkodrei (afgoderij) gezien en het werd de slaven verboden hun godsdienst in het openbaar te vertonen. Het christendom heeft het geloof in geesten nooit verdreven. Jezus word gezien als een hogere God en bidden als een manier om kwade machten te verdrijven. Belangrijk in het geloof van de bosnegers is een goede verstandhouding met de winti (goden) en de geesten van de voorouders. Goden en geesten worden bestuurd door een opperwezen,Gaan Gadu (grote God). De winti zijn de natuurgeesten opgebouwd uit de vier elementen aarde, lucht, water en vuur en uiten zich in water, bomen, dieren en voorwerpen. Aan de wensen van de winti’smoet worden voldaan, want zonder de elementen kan de mens niet leven. De geest van de vooroudersworden yorka’s genoemd. De geesten uit het dodenrijk kunnen verschijnen in levende mensen en kunnen wijsheid en kennis die de yorka’s zelf in het leven hebben opgedaan overdragen aan de levenden. Yorka’s van gedode mensen nemen echter de gedaante aan van wraakgeesten en kunnen dood en verderf zaaien. Bonumans (genezers) en lukumans (zieners) worden ingeschakeld om, door middel van rituelen waarbij de goden worden opgeroepen (een wintipre) of door het wassen van de ziel ( een wasi), het kwaad af te wenden. Door de toegenomen belangstelling, ook onder stadsbewoners, zijn de bonumans en lukumans in staat om hoge bedragen te vragen voor hun diensten. Een natuurlijke dood is ondenkbaar. De doodsoorzaak is altijd door een bovennatuurlijke kracht, zoals een kwade geest of door wisi (zwarte magie). Wanneer iemand overlijdt, moet eerst worden vastgesteld of de persoon geen zwarte magie bedreef. De dode wordt door enkele mannen op een orakelplank door het dorp gedragen en moet proberen om andere mannen die zich verborgen houden, te vinden. Als de dode het verstoppertje spelen wint en de mannen via het orakel weet aan te wijzen, volgt er een eervolle begrafenis. Slaagt de dode daar niet in, dan was hij of zij een wisiman en wordt het lijk in alle stilte begraven. Veel bosnegers die onder de angst van een oneervolle begrafenis, hebben zich laten dopen om van een christelijke teraardebestelling verzekerd te zijn. De familie van de gestorvene moet een rouwperiode van minimaal een jaar in acht nemen om ervoor te zorgen dat de yorka (ziel van de overledene) niet blijft rondzwerven. De yorka is snel jaloers dus de weduwe of weduwnaar mag tijdens de rouwperiode geen seksuele relaties hebben. Houdt men zich niet aan dit verbod, dan kan men een yorka siki (geslachtsziekte) oplopen. Na een jaar is de rouwperiode voorbij en wordt dit gevierd met een groot feest waarvoor de familie twaalf maanden lang heeft gespaard.

Gewoonten en gebruiken

Tradities verschillen van stam tot stam. Toch zijn er overeenkomsten wat huwelijk, geboorte en dood betreft. Het initiatief tot een huwelijk komt van de kant van de jongen. Wanneer een jongen een oogje heeft voor een meisje stuurt hij een vertegenwoordiger naar haar ouders om een officieel huwelijksvoorstel te doen. Vervolgens overleggen de ouders van het meisje of de jongen in aanmerking komt als schoonzoon. Als de ouders toestemmen wordt de huwelijksafspraak bezegeld met sopi (sterke drank).

In de periode na de verloving worden er voorbereidingen getroffen voor het huwelijk en moet de jongen een kleine uitzet bij elkaar sparen. Het huwelijk word afgesloten door het drinken van trow-sopi. Trouwen voor de wet komt zelden voor. Een man mag meerdere vrouwen hebben, mits hij voor elke vrouw een hut en een korjaal bouwt en een kostgrondje openkapt. Om jaloezie te voorkomen,verdeelt de overspelige echtgenoot zijn vrouwen over verschillende dorpen waar hij dan ook afwisselend verblijft. Na de geboorte van een kind zonderen moeder en kind zich af in een aparte hut voor een periode van twee tot drie maanden. Allen als de baby ziek wordt, verlaten zij hun hut om via een orakel de goden te raad plegen. Kinderen blijven tot ongeveer hun zevende jaar bij hun moeder. Om de gemeenschapszin binnen het dorp te bevorderen worden zij daarna afgestaan aan vrouwelijke familieleden die minder kinderen hebben. Als de moeder weigert, wordt zij gridi (gierig) gevonden.

Bij de dood van een dorpslid met een goede levenswandel wordt er minstens een week gerouwd, klaagliederen gezongen en gefeest. Uiteindelijk wordt de overledene met een boot naar de begraafplaats gebracht. Als het ene man is mag de weduwe niet naar de begrafenis. Zijblijft inhet dorp en moet een witte hoofddoek dragen, symbool van de geest van de dode. Na een respectabele rouwperiode mag de weduwe weer felle kleuren dragen en wordt zij wederom opgenomen in het sociale leven.

Creolen

In het centrum van Paramaribo staat aan de Dr. Sophie Redmondstraat het standbeeld van Kwakoe. Trots toont hij zijn verbroken ketenen. Kwakoe symboliseert de afschaffing van katibo, de slavernij. Vanaf 1863 vind er elk jaar op 1 juli een herdenking plaats.

De afstammelingen van de slaven zijn de creolen. Het woord creool stamt af van het Portugese woord criar. Criar betekent, wat in hus geboren of eigen kweek. Omstreeks de 16e eeuw werd dit woord gebruikt voor personen die uit Spaanse of Portugese ouders in Zuid-Amerika en de West-Indische gebieden waren geboren. De kinderen can slaven die in de kolonie werden verwekt werden creolen genoemd, ter onderscheiding van de zoutwaternegers de slaven die direct uit Afrika werden afgevoerd. Vanaf het begin van de koloniale overheersing ontsnapten slaven van de plantages. Zowel in het bos als in de stad ontstond er een zwarte gemeenschap. In je jaren zestig van de twintigste eeuw werd uit electorale overwegingen het begrip boslandscreool bedacht, als tegenhanger van de stadscreool. De Surinaamse politiek probeerde hiermee een beroep te doen op de eenheid van de creoolse gemeenschap. Wanneer men tegenwoordig spreekt over creolen bedoelt men negerbevolking van de stad en de kuststreek. Zij vormen samen ongeveer 32% van de Surinaamse bevolking. In de loop der jaren zijn de creolen vermengd geraakt met andere bevolkingsgroepen en is het straatbeeld opgefleurdmet een groot aantal moksi’s (gemengden).

Geschiedenis

In de periode tussen 1600 en 1818 het jaar waar deelname aan de slavernij verboden werd. Zijn ongeveer 850.000 slaven naar Suriname gebracht. Bij de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 waren er slechts nog 32.911 slaven over. De slechte levensomstandigheden en het zware werk op de plantages hadden ervoor gezorgd dat de slavenbevolking niet groeide. Op onafhankelijkheidsdag vierden de ex-slaven feest in Paramaribo. Drie dagen lang hield men kerkelijke plechtigheden, optochten en dansi’s. Daarna werden de creolen teruggestuurd naar de plantages, waar ze nog tien jaar onder staatstoezicht moesten blijven werken. Na de periode van tien jaar keerden creoolse arbeiders de plantages in hoog tempo de rug toe. In 1873 werkten er nog 15.000 creolen in loondienst op de plantages. In 1883 was het aantal gedaald tot 4.000. Paramaribo had de aantrekkingskracht van een magneet. Vooral jongeren trokken naar de stad om daar werk te zoeken. De blanken hadden als eerst de beste kansen in Suriname daarna volgen de blaka bakra’s de zwarte blanken die qua voorkomen en gedrag meest op blanken leken. Dat waren de lichtbruine creolen die door mening met blank bloed hun kleur hadden ‘verbeterd’, of zij die tijdens de slavernij als huisslaaf of ambachtsslaaf hadden gediend en de kunst van het blank zijn hadden afgekeken. De lichtbruine creoolse elite vestigde zich als kleine zelfstandige en vormde de middenklasse van de maatschappij. De creoolse vrouwen die in kleur minder gunstig waren werden dienstmeid of wasvrouw. De mannen uit de volksklasse vonden werk in de houtkap en goudwinning, of verhuurden zich als balatableeders, aftappers van het rubberachtige balata tot de vraag naar balata op de wereldmarkt in de crisisjaren 1920-1930 afnam.

Vanaf de Tweede Wereldoorlog boden bauxietbedrijven en projecten in het binnenland, zoals de aanleg van de stuwdam en de spoorlijn in West-Suriname mieuwe werkgelegenheden. Nadat ook die economische opleving langzaam afnam, trokken veel vreolen naar de Nederlandse Antillen om er te werken aan de opbouw van de olie-industrie, of waagden zij zich aan de grote oversteek naar Nederland. Onder de creolendie in de stad bleven, is altijd een begrijpelijke afkeer tegen de landbouw blijven bestaan. Na jarenlang verplichte arbeid op de plantages vielen juist beroepen van de blanken de witteboorden baantjes in de smaak. Tegenwoordig is voor hen de overheid nog altijd een populaire werkgever.

Leefwijze van de creolen

De creolen in Suriname hebben veel westerse lemanten van hun koloniale overheersers overgenomen, waardoor hun levenswijze voor een groot deel Europees is geworden. Al in de tijd van de slavernij kwamen creolen in aanmerking met Europese gewoonten. In 1830 leefden er in Paramaribo 766 blanken mannen en 545 blanke vrouwen. Door het grote mannenoverschot in die tijd leefden de blanke mannen vaak samen met een slavin. Die vrouw was in functie als huishoudster, maar verrichte ook nevenactiviteiten voor haar eigenaar.

Het koloniaal bestuur verbood seksueel contact met slaven. Maar mannelijke overtreders hoefden slechts kleine geldbedragen of hoeveelheden suiker als boete af te staan. Blanke vrouwen die een relatie onderhielden met een slaaf moesten zwaar gestraft worden voor hun heimelijke flirt. De vrouw werd gebrandmerkt en de slaaf kreeg de doodstraf. De Surinaamse missies, zoals de huishoudsters genoemd werden, namen het denkpatroon en het gedrag van hun bazen gedeeltelijk over en gaven het door aan hun kinderen. De nakomelingen die de planters bij hen verwekt hadden, waren vrije kleurlingen en hadden een bevoorrechte positue ten opzichte van de anderen.

De westerse cultuur werd ook doorgegeven door zendelingen en missionarissen die naar Suriname kwamen om de slaven te bekeren. Aanvankelijk werd het de leden van de Evangelische Broedergemeenschaao en de rooms-katholieken verboden zieltjes te winnen onder de slaven. Men wilde de kloof tussen blank en zwart zo breed mogelijk houden. Pas toen de slavernij een aflopende zaak was ,werden de planter verplicht hun slaven godsdienstige beschaving bij te laten brengen. Het koloniaal bestuur vreesde de controle over de slaven te verliezen als zij na hun vrijlating als ‘wilden in het oerwoud zouden gaan leven’.

Het instellen van de leeplicht in 1874 voor de slaven kinderen was misschien wel de belangrijkste reden waaromdeeigen cultuur verwaterde. In dat jaar is ook de Nederlandse taal als voertaal verplicht gesteld. Door het onderwijs werd de creolen een andere cultuur in een vreemde taal opgedrongen. Leerplichtingen kregen de levenswandel van Willem van Oranje voorgeschoteld, maar de eigen geschiedenis van slavernij en onderdrukking werd tot voor kort nauwelijks behandeld. Alleen binnen het gezinsleven zijn de westere normen en waarden niet altijd gekopieërd. Het traditionele huwelijk is bij de creolen niet populair. Eenoudergezinnen waarbij de vader ontbreekt, komen veel voor. Al tijdens de slavernij hielden slaven er bezoekersrelaties op na, omdat het hun verboden was een wettelijk huwelijk te sluiten. Het werd toegestaan ’s nachts slavinnen op andere plantages te bezoeken, mits zij bij daglicht weer terugkeerden. Na de slavernij gingen veel mannen voor lange tijd vanhuis om te werken in de goud- en balatawinning of in de mijnbouw. Anderen vertrokken voor onbepaalde tijd naar Curacao of  Nederland.

Religie

Rooms-katholieke missionarissen en leden van de Evangelische broedergemeenschap (EBG) zagen Suriname al aan het begin van de 17e eeuw als onaantrekkelijk terrein voor hun activiteiten. Omdat de Europeanen niet bestand bleken tegen de tropen, nam het aantal geestelijken in Suriname snel af. De een na de ander werd ziek, of overleed als gevolg van malaria. De protestantse broeders van de Evangelische Gemeenschap hadden meet succes dan de katholieken. De protestanten waren in  1722 uit het katholieke Habsburgse Rijk gevlucht naar het landgoed van de graaf von Zinzendorf in hun stadje Hernhut in het protestantse saksen. Vanuit Hernhut probeerden de leden van de EBG, ook wel hernhutters genoemd, hun evangelie uit te dragen. In Suriname krgen de geestelijken geen toestemming voor zendingswerk op de plantages. De plantersmeendendatzij de slaven maar op verkeerde ideeën zouden brengen.de zendelingen beperkten zich daarom noodgedwongen tot het bekeren van een enkele bosneger in het binnenland. Tegerlijkertijd werden afgoderij en heidense gebruiken onder de slaven door de overheid verboden.

In 1760 gaf gouverneur Crommelin de hernhutters officieel toestemming voor bekeringswerk onder de slaven. De katholieken werden echter door het gouvernement, in opdracht van het protestante Nederland, geweerd van de plantages. Zij concentreerden zich op Paramaribo en omgeving. Ook werd het niet makkelijk gemaakt voor de hernhutters. Een eeuw later lieten slavenhouders zendelingen op hun land toe. De afschaffing van de slavernij kwam in zicht en men verwachtte dat christelijke slaven zich daarna beter zouden gedragen en heidense lotgenoten. De zendelingen en missionarissen kregen veel aanhang onder de slaven.

In 1863 het jaar van de afschaffing van de slavernij, behoorde 90% van de slaven tot de Evangelische Broedergemeente of tot de katholieke kerk. Dit succes laat zich voor een deel verklaren uit het feit dat slaven het christendom als blank statussymbool zagen. De slaven dachten dat ze op een gelijk niveau kwamen met de blanken als ze zich lieten dopen. Een andere verklaring voor het succes van de hernhutters en de priesters is dat zij godsdienstonderwijs gaven in het Sranan, ook wel Neger-engels genoemd. Gebeden, gezang en delen uit de bijbel werden vertaald in het Sranan.

Het christendom kon niet doordringen in de denk wereld van de creolen. Hoewel in het Wetboek van Strafrecht stond dat afgoderij tot 1971 officieel strafbaar was, werd het winti-de geloof nooit helemaal uitgegroeid.

Winti-prei

Het winti-geloof is een praktische cultus die moet helpen bij allerlei moeilijkheden in het dagelijks leven. Vroeger vonden deze rituelen in het geheim plaats, maar tegenwoordig is er openheid gekomen over de eigen tradities en volkscultuur. De meeste ziekten of problemen worden veroorzaakt door een verstoord contact tussen levenden, overledenen en winti’s. Op een winti-prei wordt dat contact herstld. Een winti-prei is een feest met trommels en dans, waarbij een bonuman (medicijnman) hogere machten om raad vraagt. Men kan ook om vergiffenis vragen. Er worden dan offers in de vorm vaan sterke drank aan de winti’s gebracht. De opgeroepen geesten geven antwoord via het lichaam van een van de mensen die mee doen. Deze persoon raakt in trance en ‘heeft een winti’. Om de behandeling te voltooien, kan de bonuman de patiënt geneeskrachtige kruidenbaden (wasi’s) en medicijnen geven. Om de winti-prei hangt een geheimzinnige sfeer. De ontmoetingsplaats is bij voorkeur buiten Paramaribo en alleen bekend in ingewijde kringen. Veel Surinamers zijn huiverig voor het krijgen van een winti. Zij geloven dat een lichaam dat vrij is van geesten, niet vies moet raken.

Dede oso

Uit de rituelen rond een begrafenis blijkt dat christelijke principes en het traditionele geloof goed samen kunnen gaan. Nadat iemand is overleden, worden in het huis van de overledene alles spiegels omgedraaid of afgedekt. Dit moet voorkomen dat de geest zou schrikken van zijn of haar eigen spiegelbeeld. Het lijk wordt daarna door leden van het kerkgenootschap in het huis opgebaard. Als alle familieleden en gasten er zijn wordt er een bijeenkomst gehouden met gezang en gebed ( een dede oso). Later op de avond wordt er gegeten en gedronken en dan is de sfeer wat losser. Na de nachtwake moeten de nabestaanden goed afscheid nemen om te voorkomen dat de geest terugkeert. Bij een mannelijk lijk komt het voor dat de weduwe een kledingstuk met haar lichaamsgeur in de kist stopt, zodat zijn geest haar ’s nachts niet lastig komt vallen.

Gewoonten en gebruiken

Na de afschaffing van de slavernij was het beleid van het koloniaal bestuur er vooral op gericht van de ex-slaven zwarte Nederlanders te maken. In de jaren vijftig van de vorige eeuw kwam daar een keerpunt in. Creoolse studenten onder leiding van Eddy Bruma richtten de vereniging Wi Egi Sani (Onze Eigen Zaak) op ter bevordering van de eigen Surinaams-creoolse cultuur. Bepaalde cultuuraspecten werden weer in ere hersteld en in stand gehouden. De creoolse samenleving laat zich niet makkelijk typeren. Creolen komen in alle lagen van de samenleving voor en zijn in zekere mate geïntegreerd met andere bevolkingsgroepen. Wat hen bindt zijn een aantal karakteristieke tradities.

Kotomisi

De traditionele klederdracht van de creoolse vrouw is de koto. Kotomisi betekent letterlijk rokkenvrouw. Het begrip komt uit de tijd van de slavernij. Huisslavinnen moesten zich met zoveel mogelijk lappen en doeken kleedden om zich onaantrekkelijk te maken voor de wellustige heer des huizes. Ook de blanke meesteres werd ervan verdacht uit jaloezie haar vrouwelijk personeel te ontsieren met lelijke werkkleding. De koto bestaat uit een lange stijf gestreken rok, waarin meters stof zijn verwerkt en een kort jasje (jaki). Onder de rok zitten enkele onderrokken en op de rug een kussentje, waardoor de vrouwelijke vormen totaal onherkenbaar zijn geworden. Bij de koto hoort de angisa of hoofddoek. De belangstelling voor deze typisch creoolse hoofddracht is ook in Nederland de laatste jaren aan het toenemen. Op belangrijke evenementen, zoals de onafhankelijkheidsdag, het jaarlijkse Kwakoe-festival in de Amsterdam Bijlmermeer, in de kerk en op verjaardagen zie je de gekleurde hoofddeksels te voorschijn komen. De bindwijze van de angisa was een communicatie middel. Een hoofddoel met een lange flap aan de zijkant betekent ‘ontmoet me op de hoek’. Het model met een horizontale lijn in de stijl van de steek van Napoleon wil zeggen,’bosi mi esi esi mi na sma sani’ en dat betekent ‘kus me gauw ik ben van een ander’. Een vrouw die door deze doeken de roddel van de buurt op haar half heeft gehaald, komt te voorschijn met een doek met duivelshorens: ‘laat maar kletsen’ wil ze daarmee zeggen. Behalve de communicatiehoofddoeken zijn er ook meer praktische modellen, zoals de baki ede (hoofdbakje). Deze angisa is zo gevouwen dat achter het hoofd een bakje is gevormd. Het dienstmeisje kon hier in het wisselgeld doen als ze boodschappen had gedaan voor haar baas.in het verleden werd de koto benadrukt met de creoolse arbeidersklasse. Tegenwoordig komt het vaker voor dat creolen uit de ‘upperclass’een koto-dansi organiseren.

Bigi yari

Op eenbigi yari, een vijfjaarlijkse kroonverjaardag kan een vrouwelijke jarige rekenen op een angisa boketi (boeket hoofddoeken). Dat is een koperen bekken gevuld met hoofddoeken. Op de bodem ligt het cadeau. Na een rondedans met de pot op haara hoofd mag de jarige het cadeau pakken. Voor een bigi yari wordt langdurig gespaard. Een spaarsysteem is het kasmoni. Een groep mensen legt elke maand een afgesproken bedrag in kas bij een vertrouwd persoon. Om de beurt krijgt iedere deelnemer de inhoud van de kas uitgekeerd. Een bepaald bedrag van het uitgekeerde kasmoni wordt gereserveerd voor de grote dag. Minstens een halfjaar van te voren word de band gereserveerd, muziek is immers onmisbaar bij het feest. In de ochtend word de jarige gewekt met een ontbijt en muziek van een bazuinorkestje (een groep heren met blaasinstrumenten. In de ochtend/namiddag wordt voor de oudere jarige een kerkdienst georganiseerd. De pater meestal een bekende van de familie komt dan zijn zegen over de jarige uitspreken. In de avond in een tent op het erf worden porties eten gegeten en gedronken. Vervolgens wordt er gedanst. Eerst serieus op langzame koperen klanken, daarna op het swingende ritme van een kaseko-beat.

Hindoestanen

Na de afschaffing van de slavernij in 1863 ontstond al snel een tekort aan arbeidskrachten op de plantages. Om dit tekort op te vullen, werden er arbeiders uit Brits-Indië, uit het vroegere Hindoestan gehaald. Merendeel van de Hindoestaanse bevolking zijn aanhanger van het hindoeïsme. In ruim honderd jaar tijd, sinds de eerste Brits-Indische contractarbeider voet aan Surinaamse wal zette is hun aantal uitgegroeid naar ongeveer 40% van de totale bevolking.

Geschiedenis

De Brits-Indische arbeiders die naar Suriname kwamen, werden spottend koelie genoem, dat afgeleid is van het Sanskriet guli wat arme drommel betekent. Het waren over het algemeen de allerarmsten uit de overbevolkte gebieden rond Calcutta en de Ganges-vlakte die hun bestaan wilden ontvluchten.

In 1870 was tussen Nederlandse en Engelse regeringen een verdrag gesloten, waarbij de Nederlanders het recht kregen om in Brits-Indië arbeiders te zoeken voor de kolonie Suriname. Nederland trad daarbij in de voetsporen van Brits- en Frans-Guyana. Beide buurladen van de hadden goede ervaringen met Hindoestaanse contractarbeiders.

De wervin in Brits-Indië stond onder toezicht van een Europese emigratieagent met een hoofdkantoor in Calcutta. Hij kreeg de leiding over het werven en verschepen van arbeiders naar Suriname. De emigratieagent stelde op zijn beurt verspreid over de streek lokale subagenten aan, die aan het hoofd stonden van de eigenlijke wervers in het veld. Zo ontstond in enkele jaren een hecht netwerk, waarmee in totaal 34.000 Hindoestaanse arbeiders werd aangetrokken. In 1873 verliet het eerst zeilschip de Lalla Rookh met 399 emigranten de haven van Calcutta. De reis per zeilschip naar Suriname duurde 3 maanden en was zeer onaangenaam. Bij sllechts drie reizen hebben alle passagiers het overleeft. Bij aankomst in Paramaribo werden de arbeiders naar een koeliedepot aan de Kleine Waterstraat gebracht en vandaar ingedeeld op plantages, waar ze van een minimumloon van 60 cent per dag te werk werden gesteld. Het contract met ene looptijd van 5jaar, verplichtte de werknemers tot een zesdaagse werkweek van zeven uur per dag voor veldwerk of tien uur per dag voor werk in de suikerfabriek. Arbeiders die de regels in het contract overtraden, hing een poenale sanctie boven het hoofd: voor het kleinste vergrijo kon de kantonrechter de arbeider een geldboete of gevangenisstraf opleggen.Onder druk van Brits-Indische nationalisten in India kwam het in 1916 tot een algemeen verbod op werven van contractarbeiders.

Terugkeer

De combinatie van zwaar werk, slechte woonomstandigheden en gebrek aan medische voorzieningen op de plantages maakte dat een groot aantal Hindoestanen na he beëindigen van hun contract terugkeerden naar hun geboorteland. Veel ex-contractanten konden niet meer terugkeren naar moederland India. Hun plaatsen in de traditionele familieverbanden waren door anderen ingenomen. Bovendien was de economische situatie die zij ontvlucht hadden weinig veranderd. Ongeveer een derde van de Hindoestanen verlieten na hun contract Suriname, toch zijn velen daarvan in de loop der jaren vrijwillig teruggekeerd. Velen stelden de terugreis uit en vestigden zich als zelfstandige boer buiten Paramaribo.

Integratie

Hindoestanen vormden een gesloten gemeenschap. Niet alleen het geïsoleerde levenop de plantages maarook de aanwezigheid ineen vreemd land tussen andere bevolkingsgroepen verstevigde de onderlinge band. De Hindoestanen ontpopten zich als spaarzame en hardwerkende handelaars. Door de handel groeide het contact met andere bevolkingsgroepen. De hoop op terugkeer naar het moederland vervaagde. Onderwijs werd belangrijk. Belangrijk voor het zelfbewustzijn van de Hindoestanen was de oprichting in 1947 van de Verenigde Hindoestaanse Partij (VHP). Sw partij kon invloed uitoefenen op de politiek en de belangen van het eigen volk. Het stijgende geboortecijferonder deHindoestanen, de sterke familiebanden en de groeiende koopkracht maakten hen tot een regelrechte bedreiging. De naderende onafhankelijkheid in 1974 zorgde voor nog meer onenigheid. Veel Hindoestanen vreesden een creoolse overheersing en boekten een enkele reis naar Nederland. De tweestrijd tussen de grootste bevolkingsgroepen leek verdwenen toen een jaar later, bij de aankondiging van de Republiek Suriname, de leiders van beide partijen elkaar broederlijk in de armen vielen. De eerste president van Suriname werd Johan Ferrier, een nakomeling van de ‘Lalla Rookh’.

Religie

Bijna tachtig procent van de Hindoestanen in Suriname is Hindoe. Slechts een klein deel ismoslim en eennog kleiner deel christen. Het erf van een godsdienstige hindoe is herkenbaar aan de lange bamboestokken met vlaggen ter verering van de godheid Hanuman. Het hindoeïsme kenmerkt zich in de verering van veel goden (dewa’s) en in het geloof in reïncarnatie.

De grote god van de hindoes is Brahman, de belangrijkste aanwezigheid in het heelal. Brahman kan drie verschillende gedaanten aannemen, die van Brahma (de Schepper), Vishnu (de Onderhouder) en Shiva (de Vernietiger). Samen vormen zij een drie-eenheid. Het hoogste doel van de mens is de vereniging van de ziel met Braham. Om dit doel van te bereiken. Moet de mens ontsnappen aan de eeuwige kring van dood en wedergeboorte. Deze kringloop kan alleen doorbroken worden door zo goed mogelijk te leven. Na een goede levenswandel gaat de ziel in de hoogste rangorde en is geschikt om naar Brahman te gaan. De dharama, de lvenswet, beschrijft de spelregels voor het dagelijks leven.een gelovige hindoe mag geen alcohol en vlees gebruiken. In de praktijk komt dit neer op bij tijd en matig drankgebruik en het zich onthouden van het eten van rundvlees. Voor de heilige koe heeft men ook in Suriname gezag. Naast de dharma zijn ereoische en mythologische verhalen, waaruit gedragregels zijn af te leiden. Het Ramayana-epos is zo populair dat veel hindoes het als hun bijbel beschouwen.

Het uitvoerige verhaal wordt in de droge tijd wel eens uitgevoerd als openluchttentoonstelllinr en neemt ongeveer zeven dagen ini beslag. De Bhagvadgita, een beroemd gedicht uit het Mahabharata-epos, beschrijft het proces van reïncarnatie. Wedergeboorte kan alleen plaats vinden als de geest van de overledene het lichaam kan verlaten. Hiervoor is lijkverbranding noodzakelijk.

Stromingen

Het hindoeïsme is in twee stromingen verdeeld. De grootste groep is de orthodoxe Sanatan Dharm (Eeuwige Godsdienst). Omstreeks 1910 ontstond een hervormingsbeweging, de Arya Samaj ( Gemeenschap van Verhevenen). De Arya Samaj is een sobere variant van de oorsponkelijke leer en is het beste te vergelijken met het protestantisme binnen het christendom. De aanhangers van deze stroming verwerpen het uit India overgewaaide kastenstelsel en de verering van beelden. De pandit (priester) moet uit de hoofdkaste van de brahmanen zijn. Hij leidt de gebedsdiensten in de mandir (tempel) in het Hindi. Een goegelovige hindoe houdt nu en dan een offerdienst thuis. Deze bijeenkomost dienen als smeekbeden om een gunst van God te vragen. Enkele uren lang worden religieuze verhalen aangehaald en offers gebracht aan de betreffende god. Als het gewenste resultaat is behaald, kan er een dankbetuiging volgen. Deze dankdiensten hebben een vrolijker karakter en gaan vaak gepaard met uitgebreide maaltijden.

Leefwijze van de Hindoestanen

De traditionele leefwijze van de Hindoestanen issterk veranderd sinds de aankomst van het eerste inmmigrantenschip. In India was het kastenstelsel, een sociale ordening op grond van geboorte en beroep nog een groot belang. In Suriname moesten de immigranten een groot frrl van de gedragregels van de eigen kaste laten vallen. Alle Brits-Indische contractanten werden plantage-arbeiders, wat niet hun traditionele kastenberoep was. Ook doordat er te veel mannelijke Hindoestaanse immigranten waren heeft geleid tot het afbrokkelen van het kastenstelsel. Huwelijken werdengesloten met leden van een andere kaste of met iemanf uit een andere etnische groepering. Door de religieuze plicht vanhet huwelijk en de voorplanting is de Indiase familiestructuur in stand gebleven. De exclusieve taal van de Hindoestanen is het Sarnami, gebaseerd op verschillende Hindi-dialecten. Daarnaast spreekt een groot aantal ook Sranan en Nederlands. Creolen hebben zich nooit voor het Sarnami geïnteresseerd wat een optimale samenwerking in de weg staat.

Gewoonten en gebruiken

In tegenstelling tot de andere bevolkingsgroepen wordt er door de Hindoestaan niet ‘gehokt’. Het huwelijk is voor eeuwig, want een hindoe kent geen echtscheiding. Dat het meisje maagd moet zijn is een absolute voorwaarde. De Surinaamse wet is hierin tegemoet gekomen door de huwbare leeftijd voor Aziaten vast te stellen op zeventien jaar voor jongens en vijftien voor meisjes. Op de dag van de bruiloft vertrekken de bruidegom en zijn genodigden in een stoet versierde auto’s luid tooeterend naar het huis van de bruid. De huwelijksinzeging vindt plaats in een open tent op het erf van het ouderlijk huis van het meisje. Depandit (priester) voert in uren durende ceremoniën een aantal rituele handelingen uit. Bruid en bruidegom strooien gepofte rijst in het offervuur en lopen er zeven keer omheen. Daarmee is het huwelijk officieel voldaan aan alle eisen. De pandit die ook deels ambtenaar is, laat dit de volgende werkdag registreren bij de burgerlijkestand.

Hindoefeestdagen

Onder druk van de Hindoestaanse bevolking werd in 1971 tweede pinksterdag als nationale vrije dag ingeruild voor Holi Phagwa, het Hindoe-nieuwjaar. Afhankelijk van de hindoekalender wordt het feest in februari, maart of april gevierd. Holi Phagwa symboliseert de overwinning van het goede op het kwade. Het verhaal gaat dat Prahluda zijn vader Hiranya Kashipu niet als god wilde vereren en daarom door zijn vader en zijn tante Holika op de brandstapel werd gezet. Prahluda bleef ongedeerd, terwijl tante Holika in vlammen op ging. Aan de vooravond van Phagwa wordt de holika verbrand, een stapel gedroogde bladeren als symbool voor het kwaad. De feestdag zelf eindigt in een gevecht met verfpoeder en gekleurd water. Algehele hilariteit van deelnemers en voorbijgangers is het gevolg, zelfs bij andere bevolkingsgroepen. Het lichtfeest Divali wordt wat ingetogener gevierd. Het feest is ter ere van Lakshmi, godin van rijkdom en geluk en de vrouw van Vishnu. Bij nieuwe maan in oktober of november steken hindoes lichtjes aan in kleine aardewerken kommetjes. De lichtjes staan voor de overwinning van het licht op de duisternis, van goed op kwaad. De avond voor Divali houdt men een fakkeloptocht door Paramaribo waaraan iedereen mee kan doen. Tijdens divali wordt uitsluitend vegetarisch gegeten.

Multatuli schreef al dat Javanen tevreden zijn met een bordje rijst. Deze levenshouding moeten de Hollandse planters in Suriname aantrekkelijk hebben gevonden. Toen de Nederlanders problemen kregen met de ‘koppige’ Hindoestaanse contractarbeiders, begonnen zij uit te zoeken naar arbeidskrachten uit de eigen kolonie Nederlands-Indië. De Javaanse immigranten en hun nakomelingen zijn inmiddels in aantal gegroeid tot de derde bevolkingsgroep van Suriname. Hun bescheiden opstelling hebben de Javanen behouden: in politiek en economisch opzicht zijn zij nog min of meer achtergesteld bij andere bevolkingsgroepen.

Toch hebben de Indonesiërs op hun eigen manier hun stempel gedrukt op de Surinaamse samenleving. De Javaanse keukenis populair: iedere Surinaamse huisvrouw weet haar gasten een behoorlijke nasi of bami voor te schotelen. Maar een slametan (rituele maaltijd), tayub (dansfeest), of djaran képang (paardendans) is vooralsnog slechts voor ingewijden bestemd.

Geschiedenis

In 1890 kreeg de Nederlandse Handelmaatschappij in Batavia van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië toestemming om arbeidskrachten te zoeken voor haar suikerplantage Mariëmburg in Suriname. De eerste Javanen zouden naar tanah sabrang, het land aan de overzijde gestuurd worden. De Surinaamse ondernemers probeerden hun afhankeljkheid van een regelmatige aanvoer van arbeiders uit Brits-Indië te beperken. In hetzelfde jaar vertrok de S.S. Prins Alexander met de eerste 94 Javaanse immigranten naar Suriname. De contractanten verplichtten zich een periode van 5 jaar tot fabrieks- of veldwerk voor een loon van f 0,60 per dag. Daarnaast kregen zij recht op vrije huisvesting, drinkwatervoorziening en geneeskundige behandeling. Na afloop vanhun contractperiode konden zij kiezen tussen een contractvernieuwing of terug keren naar hun land. Bij verlenging van het contract met minstens een jaar zouden de arbeiders aanspraak kunnen maken op een premie van f 20,-.

Het bleek een geslaagde experiment. Op 29 april 1894 vertrok een tweede schip, de S.S. Voorwaarts, uit Batavia met 614 Javaanse emigranten voor de kolonie Suriname. Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zouden er ruim 32.000 Javanen naar Suriname verscheept worden. Al snel kwamen de immigranten erachter dat zij hun armoede in Indië hebben ingeruild voor opnieuw een armoedig bestaan. Velen waren op Java aan de onderkant van de maatschappij terechtgekomen en hadden gehoopt na vijf jaar succesvol naar de dessa (dorpsgemeenschap) terug te kunnen keren.Het werk was zwaar en de verdiensten nauwelijks genoeg om van te leven. Bovendien vormden zij de onderlaag van de Surinaamse samenleving. De meeste Javanen waren analfabeet. Voor de Hindoestanen en Creolen, die onderijs hadden gehad, was dit reden genoeg om ze als lau-lau Jampanesi (domme Javaan) te noemen. Van de Javanen die later ondervraagd werden naar de reden van hun emigratie vertelden sommigen dat zij inderdaad de bepalingen in het contract niet konden lezen.Anderen beweerden dat zij met toverspullen door de wervers waren bewerkt.

Terugkeer

Voor de meeste Javanen stond het vast dat zij terug zouden keren naar hun moederland. In werkelijkheid keerde slechts een kwart teleurgesteld terug naar Java. Het overgrote deel durfde niet met lege handen in de oude dorpsgemeenschap aan te komen. Ook bleek er vaak geen boot beschikbaar te zijn en keerde men noodgedwongen terug naar de kampong op de plantage of vestigde men zich als zelfstandige boer. Door de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië in 1945, richtte Iding Soemita twee jaar later de eerste Javaanse politieke partij op, de Kaum Tani Persatuan Indonesia (KTPI, Indonesische BoerenPartij). Het stijdpunt vaan de KTPI was de terugkeer naar Indonesië. Soemita wist één terugreis te organiseren, maar de meeste Javanan zaten in de haven van Paramaribo te wachteb op een boot die nooit kwam. Pas bij de tweede generatie nam heimwee onder de Javanen af. De jongeren verlieten de kampongs om werk te zoeken in de dienstensector in de stad of bij de bauxietmijnen in Mungo of Paranam.

Religie

De meeste Javanen zijn moslim. De Javaanse islamieten zijn te verdelen in twee stromingen, de oostbidders en de westbidders. Tussen oost en west ligt een hemelsbreed verschil. De eerste Javaanse immigranten probeerden zo goed mogelijk vast te houden aan hun traditionele levenswijze. `het vieren van feesten en het offeren van etenswaren aan de goden, zoals dat al voor de islamitisering in Indonesië gebruikelijk was, werd in Suriname voortgezet. Ook de salaat, het verplicht vijf keer per dag bidden in de richting van Mekka, werd in ere gehouden. Dat Mekka vanuit Suriname niet meer iin het westenlag, maar in het oosten werd vergeten. In de jaren twintig van de vorige eeuw kwam een stroming Javanen naar Suriname die de islam in pure vorm wilden beleven. Deze orthodoxe moslims wezen de pre-islamitische gebruiken van de westbidders van de hand en introduceerden de juiste kijkrichting naar Mekka,die naar het oosten. Het meningsverschil leidde tot een breuk in de islamitische gemeenschap. De oostbidders bouwden hun moskeeën met de gebedsnis op het oosten; de westbidders richtten hun gebedshuizen naar het westen. Nu is de rukun (harmonie) tussen oost en west verbeterd. De wereldwijdeoplevingvan de islam heeft ertoe bijgedragen dat in Suriname iedere Surinaamse moslim, ongeacht de stroming zich een kind van Allah voelt.

Id-ul-fitr

In 1970 werd hemelvaartdag als landelijke vrije dag verruild voor het moslimfees Id-ul-fitr, ter afsluiting van de ramadan. Alhoewel de vastenmaand het in Suriname noal moet ontgelden, neemt iedere moslim graag deel aan de festiviteiten.ook niet-moslims mogen op deze nationale feestdag aanschuiven aan de rijkelijk opgedoende tafel.

Gewoonten en gebruiken

Rukun

Veel is er niet veranderd voor de Javanen. De Javaanse Surinamers staan nog steeds niet vooraan in het economische en politieke leven. Zij worden door het bedrijfsleven vooral gezien als rustige en gewillige arbeiders en in politiek opzich t vormen zij een belangrijk evenwichtsfactor. Voor een groot deel is deze rustige volksaard te verklaren door de rukun, het gevoel van harmonie en eensgezindheid dat voor de Javaan de belangrijkste waarde in het leven is. De rukun is een verzamelnaam voor een levenshouding die zich kenmerkt door het uit de weg gaan van conflicten en het vertellen van de leugen-om-bestwilomhet evenwicht in stand te houden. Eerbied voor de ouderdom is een hele belangrijke factor. Vernieuwende ideeën en suggesties kunnen de ouderen kwetsen en daarmee de sociale harmonie verstoren.

Slametan

Veel Javanen geloven in een wereld van geesten en voorouders, de agama Djawa, diehet lot van de mensen bepaalt. Het is daarom belangrijk om door slametans, rituele voedseloffers, de rukun (harmonie) met de geesten in stand te houden. Slametans (slamet betekentwelvaren of welzijn) worden gehouden bij belangerijke gebeurtenissen als een geboorte, besnijdenis, huwelijk en begrafenis. Een slametan begint na zonsondergang en is alleen bedoeld voor mannen. De vrouwen hebben de tientallen gerechten klaargemaakt die voor de rituele maaltijd nodig zijn. Ieder gerecht heeft een religieuze betekenis en is niet bestemdom slechts de maag te vullen. Na een inleiding uit de koran, benadrukt de kaum, de religieuze voorganger, het doel van de slametan en legt de betekenis van de gerechten uit. Als de zegen van God intvangen is, wordt een klein deel van de maaltijd gegeten. De rest wordt na een halfuurtje ingepakt en meegenomen om thuis met vrouw en kinderen te delen.

Naast de slametan hoort er ook een feest. Op het erf wordt een feesttent gebouwd met een gapura, een speciale toegangspoort met pijlen en vlaggen. De avond kan westers verlopen, zoals dansen met een cd of traditioneel Javaans met een djaran képang opvoering. Voor een djaran képang (paardendans) trekt de leider van de dansgroep zich terug om te bidden en offeren. Hij roept zo de geesten van de dieren op, die bezit gaan nemen van de dansers. Als de muziek is begonnen komen de mannen op een stokpaardje van gevlochten riet tussen de benen. de dansers raken ik trance en nemen het gedrag van de paarden over. Ze galopperen in het rond, schoppenom zich heen en eten gras. De leider verbreekt de trance en kan vervolgens andere diergeesten oproepen. De dansers doen dan als apen, slangen of tijgers. Tijdens dit tafereel wordt door de ‘’tijger’’ een levende kip gegeten.

Een andere manier van feesten is de wayang kulit, het schimmenspel van poppen op een scherm. De verhalen gaan over geesten en goden, prinsen en princessen. De prins Ardjuna is een favoriete hoofdrolspeler, die als een Robin Hood opkomt voor de armen. De wayang spreekt weinig jongeren aan en wordt weinig opgevoerd. De voorstelling kan uren duren en de dalang (de poppenspeler) hanteert een formeel soort Javaans, dat voor de meeste mensen overstaanbaar is geworden. Zowel de djarang képag als de wayang kulit worden begeleid door een gamelanorkest. De muzikanten slaan met speciale houten hamertjes op de slaginstrumenten, waarbij de kendang (trom) het ritme aangeeft.Ook de gamelan raakt uit de ‘mode’ en house en rapmuziek nemen het over. De Javaanse jeugd spiegelt zich voor een groot deel aan de creoolse cultuur. Tegenwoordig willen de meeste kongen geen Javaan meer zijn maar Surinamer.

Van de ongeveer 80.000 Javanen wonen velen nog in de districten Commewijne en Saramacca waar tijdens de contracttijd de plantages waren gevestigd. De Javanen die weg zijn gegaan van het platteland zijn terechtgekomen in Javaanse wijken in Paramaribo. Blauwgrond is zo’n wijk waar vrouwen in de namiddag in sarong te zien zijn en de geur van saoto,petjil of teloh van de vele warungs in de lucht hangt. Tegenwoordig zijn de Javanen, zij het niet op de voorgrond, in alle economische sectoren doorgedrogen en ook in de politiek vertegewoordigd. De traditionele cultuuraspecten zijn langzaam aan het verdwijnen. Het echte batikken, weven en het maken van wajangpoppen wordt in Suriname nauwelijks meer beoefend.

Overige bevolkingsgroepen

Joden

De invloed van de joden op de Surinaamse gemeenschap is nog maar van geringe betekenis. Het aantal joden dat bij een van de twee joodse gemeenten staat ingeschreven, is nauwelijks 1% van de totale bevolking van Suriname. De meeste joden zijn niet actief met hun geloof bezig. Iedere zaterdagochtend is het weer de vraag ofhet minimumaantal deelnemers wordt gehaald voor het vieren van de heulige sabbat in de synagoge aan de Keizerstraat. De betekenis van de joden voor de Surinaamse samenleving is in het verleden zeer groot geweest. Rond 1700 telde de kolonie onder de blanken driemaal zoveeljoden als christenen. Veel gebruiken in taal, persoons en plaatsnamen, voeding en gewoonten zijn terug te voeren op de invloed van de joden uit het begin van de koloniale periode van Suriname. In de taal is de joodse invloed merkbaar: een treefis ‘dat verboden is’, afgeleid van het joodse terefa. Een ander voorbeeld: In de tijd dat de joden hun stempel op de Surinaamse samenleving drukten,was het hun verboden om niet geschubde vis te eten. Vandaar dat het eten van ‘gladvis’ nog altijd niet erg geliefd is onder creolen. Tegenwoordig is de leefwijze van de meeste joden om praktische redenen versoepeld.

Geschiedenis

In 1652 nam Lord Willoughby een aantal joodse kolonisten uit Barbados mee om zich in Suriname te vestigen. De kolonie toen in handen van de Engelsen, had behoefte aan kolonisten met kapitaal en kennis van plantagelandbouw. In 1664 werd een nieuwe groep Portugees-joodse immigranten uit Brazilië dan ook met open armen ontvangen. Deze nieuwkomers waren wegens godsdienstvervolging in Portugal uitgeweken naar de Hollandse kolonie Pernambuco aan de kust van Brazilië. Toen ook dat deel van Brazilië in Portugese handen viel, zochten zij een land waar zij hun religie vrij konden uitoefenen. In 1665 kreeg de Hebreeuwse natie, zoals de nieuwe immigranten werden genoemd, van het Engelse bewind het recht op een eigen schutterij, een school en op het bouwen van een synagoge, die in 1685 werd opgeleverd. Deze voorrechten werden ook door het Hollandse bewind, in navolging van de Engelsen gehandhaafd.

De meeste joden vestigden zich in het inmiddels verdwenen stadje Thorarica, maar trokken uiteindelijk naar een savannegebied ongeveer 50 km ten zuiden van het huidige Paramaribo dat de naam jodensavanna kreeg. Eind van de zeventiende eeuw was de joodse gemeenschap in Suriname uitgegroeit tot ongeveer zeshonderd leden. Samen bezaten zij veertig plantages, waarop ongeveer negenduizend slaven werkten.

Chinezen

Chinezen zijn niet meer weg te denken uit de Surinaamse samenleving, op praktisch elke hoek van de straat van Paramaribo kan je een winkel vinden. Vooral in de binnenstad dragen veel winkels namen als Tjoe A Long, Sy a Chin en Tjoen Ma Joen, het zijn voornamelijk goudsmederijen en kruidenierszaken: de Chinese variant op de winkel van Sinkel, waar alles te koop is van koffie, thee en suiker tot rum, gasflessen tot schoenen.

Met oudjaar steekt heel Suriname pagara’s af (meterslange Chinese strijkers). Velen kennen het spelletje matjok (het mahjongspel) en iedere Surinamer eet wel eens een portie tjauwmin of een van de koolsoorten amsoi, paksoi of kaisoi. Er zijn vele chinese restaurants in het land en vaak van goede kwaliteit. De chinezen hebben niet alleen hun stempel gedrukt op het straatbeeld en de Surinaamse keuken; veel Surinamers hebben een Chinese familienaam, waaraan men zou kunnen afleiden dat de Chinese intergratie volledig is.

Geschiedenis

In 1853 kwamen de eerste Chinese contractarbeiders via Java in Nederlands-Indië naar Suriname. Tot 1870 werden er ongeveel 3.000 Chinese arbeiders door de Surinaamse immigratiedienst naar Suriname gehaald. Een groot deel daarvan was afkomstig uit Hongkong, tot dat de Engelse regering de georganiseerde contractimmigratie verbood. Bovendien was er weinig interesse van de Chinezen voor de plantages. Na het aflopen van het vijfjarig arbeidscontract keerden veel Chinezen terug naar hun eigen land. De Chinezen die bleven verlieten de landbouw en zochtenhun geluk in de kleinhandel. Rond 1900 was de helft van het aantal levensmiddelenzaken in de districten en eenderde van die in Paramaribo in handen van Chinezen.

De grootste groep Chinese immigranten ontvluchtte aan het begin van de vorige eeuw vrijwillig de overbevolkte dorpen van China, om zich bij hun Surinaams-Chinese familieleden te voegen. Veel Chinese waren als vrijgezel naar Suriname gekomen met als gevolg dat gemeenschappelijke pogingen werden ondernomen om vrouwen uit China te laten overkomen, maar dit ging niet makkelijk. Na 1949, toen Mao op 1 oktober de Volksrepubliek China afkondigde, keerde niemand meer terug naar zij communistische geboorteland. Bij gebrek aan soortgenoten sloten veel Chinezen noodgedwongen gemengde huwelijken met creolen en Javanen.Door de dreigende bijvoeging van Hongkong door China in 1997 werd Suriname eind vorige eeuw een populair immigratieland onder de Hongkong-Chinezen. Het aantal Chinezen in Suriname bedraagt ongeveer 1,7% van de totale bevolking. De oosterlingen zijn sterk vertegenwoordigd in de levensmiddelenbrache, alhoewel de huidige generatie geen verplichting voelt om het familiebedrijf voort te zetten. De Chinese jongeren zijn in de meeste gevallen hun moedertaal verleerd en communiceren met hun ouders in het Sranang tongo. Door scholing enstudie hebben zij hun arbeidskansen vergroot waardoor zij overal in het bedrijfsleven werkzaam zijn. De oudste Chinese vereniging in Paramaribo, Kon Ngie Tong Sang aan de Dr. Sophie Redmonstraat, probeert nog de eigen cultuur in stand te houden. Jaarlijks organiseert deze vereniging de gemeenschappelijke voorouderverering. Bij deze gelegenheid wordt met veel ceremonie een offer gebracht aan de voorouders op de Chinese begraafplaats aan de Schietbaanweg. Na de ceremonie gaan de Chinezen naar het verenigingsgebouw voor een gezamelijke maaltijd.

Libanezen

Een paar honderd Libanezen hebben zich in der loop der jaren in Suriname gevestigd. De Surinaamse Libanezen kwamen vrijwillig en zijn nooit als contractant op een van de plantages tewerkgesteld. Hun identiteit als groep is grotendeels verloren gegaan, maar hun aanwezigheid in Suriname is nof af te lezen aan de gevels van een aantal(stof) winkels in de binnenstad: Beirouth Bazaar, Moussi Issa en Brohim. De libanezen in Suriname zijn altijd sterk vertegenwoordigd geweest in de textielhandel. De band met Libanon is vervaagd. Scholing en opleiding onder de jongeren heeft to verwesterlijking geleid. Veel jongeren spreken geen Arabisch meer en zijn naast de traditionele textielhandel nu ergens anders werkzaam.

Geschiedenis

Emigratie vanuit Libanon is een bekend verschijnsel. Opvallend is dat de meeste emigranten in hun geboorteland een ambachtelijk beroep hadden en in het nieuwe land hun geluk zochten in de handel. De eerste immigrant in Suriname is warschijnlijk de heer Karkabé geweest, die een bekende handelszaak, Au Bon Marché aan de Watermolenstraat te Paramaribo had.

Vanaf 1890 tot ver in de twintigste eeuw kwamen er regelmatig kleine groepjes Libanezen naar Suriname, voornamelijk vanuit de Franse buurland, maar later rechtstreeks uit het Midden-Oosten. Omdat het bederijfsleven al verdeeld was onder de verschillende bevolkingsgroepen begonnen de meeste Libanezen als marskramer in de districten en in de stad, waar zij te voet of met een ossenkar garen en band verkochten. Van marskramer werden zij marktkooplui, met vaste standplaatsen. Uiteindelijk groeiden deze dagkraampjes uit tot een reeks stoffenwinkels in Paramaribo. Door een sterke groepsband beheersten de Libanezen met een eigen import- en distributieorganisatie binnen korte tijd de textielbranche. Verkoopfilialen werden opgezet die door familieleden en aangetrokken landgenoten uit Libanon werden bemand. Deze sterke familieband en groepsbinding is lang de grondslag voor hun succes geweest. Momenteel is ongeveer eenderde van de textielmarkt een Libanese aangelegenheid.

De eerste generatie Libanese immigranten trouwde niet buiten de eigen groep. Huwbare kandidaten liet men uit het moederland overkomen om de sociale band onder de Libanezen te versterken. Door aansluitng bij de rooms-katholieke kerk kwamen de Arabieren in contact met andere bevolkingsgroepen enis het onderling huwen afgenomen. Tegenwoordig is het merendeel van de jongeren niet meer van zuiver Libanees bloed.

Boeroes

In het westen van het centrum van Paramaribo zijn nog enkele buurten met Hollands klinkende namen zoals Tammenga, Van Dijk, Stolkbuiten en Engelbuiten, vernoemd naar hun vroegere bezitters. De Hollandse eigenaren van deze stukken land aan de rand van de stad waren nakomelingen van Groningse en Gelderse boeren die halverwege de negentiende eeuw de kolonisatie van Suriname een nieuw leven wilden starten. Het gouvernement vreesde dat met de naderende afschaffing van de slavernij de kolonie door gebrek aan arbeidskrachten ten onder zou gaan. Nederland meende het probleem op te lossen door 400 landbouwers naar de volksplanting te sturen. De Surinaamse plantage-eigenaren zagen de nieuwkomers als een regelrechte bedreiging van have en goed en wezen ze een zompig stuk land toe in het district Saramacca. De Hollandse boeren doopten het stuk land in Groningen, naar hun geboortestreek, en begonnen volgoede moed het drassige land te bewerken. Maar slechte huisvesting, het onbekende klimaat en gebrek aan drinkwater hadden dood en verderf tot gevolg. Binnen vijf jaar overleed meer dan de helft van de neokolonisten aantropische ziekten als malaria en gele koorts. Slechts 56 overlevenden durfden de terugreis naar hetmoederland aan. De 167 achterblijvers kregen beter land toegewezen even buiten Paramaribo. Door hard werken en het leiden van eensober bestaan wisten de boeroes landbouwbedrijven op te richten waar zij vee hielden, en groenten en fruit verbouwden voor de handel met de stadsbewoners. Er was nauwelijks een mogelijkheid om de eigen identiteit te behouden, de groep was te klein om het cultureel erfgoed in stand te houden. En voor de overlevingskansen was het noodzakelijkomzo goed mogelijk aan de Surinaamse samenleving aan te passen. De enige tastbare herinnering aan Nederland bleef het onlosmakelijk paar klompen aan de voeten van de boer. Met de uitbreiding van de stad na de Tweede Wereldoorlog in westelijke richtin kwam de grond van de ex-Hollanders in trek. Veel boeren verkochten hun land met grote winst en verhuisden als redelijk welvarende burgers van de rand van de stad naar het centrum.

Mogelijke stageplaats

  • Onderzoek naar bosmedicijnen

    Titel: Onderzoek naar bosmedicijnen Stageduur: i.o. Aanvang stage: in overleg Het in kaart brengen en onderzoek plegen naar bosmedicijnen, een geheel zelfstandig onderzoek voor een stichting in Suriname. Er zijn veel medicijnen die boslandcreolen / marrons / indianen gebruiken die in de westerse wereld totaal onbekend zijn. Het gebruik van krappa-olie, een olie die in de westerse wereld totaal onbekend heeft een dusdanige helende werking, in de jungle van Suriname liggen medicijn-schatten begraven. Alleen de indiaan en de boslandcreool zijn van sommige op de hoogte. De genezing van botbreuken en de heling ervan geschied bij deze Marron stammen vele malen sneller dan in de Westerse wereld. lees meer over deze stageplaats…… Lees meer over deze stage —->

Sranan Sabi (weetjes)

  • Gouden tanden

    Suriname is qua grondstoffen het 7 na rijkste land ter wereld. Er wordt in Suriname op legale en op illegale wijze veel goud gewonnen in het binnenland. In de stad kan je redelijk goedkoop gouden sieraden kopen.
    Een mond vol gouden tanden, gouden ringen en gouden kettingen betekent dat je veel “pakkie” (geld)hebt.

Testimonials

  • Vanavond (in Nederland) is Rogér aan de terugreis begonnen. Met veel, heel veel pijn verlaat hij Suriname. Niet alleen aan het land maar vooral ook aan de mensen in Suriname heeft hij zijn hart verloren. Mailtjes, telefoontjes, sms-berichtjes, alles was altijd vol lof. Het zal zeker niet bij deze enige keer blijven dat hij jullie land bezoekt, daar ben ik van overtuigd.
    Mede dank zij jou en andere collega’s en vrienden heeft hij zo’n mooie tijd van zijn stageperiode kunnen maken. Wij willen je dan ook heel erg bedanken hiervoor. Bedank ook de andere mensen van jullie kantoor. Als je weer eens in Nederland bent ben je van harte uitgenodigd bij ons in Posterholt.
    lees meer over deze stageplaats…